EU Hof van Justitie: 'hogere belang' van kind gaat voor
Wanneer een ongedocumenteerde vreemdeling een kind krijgt met een Nederlandse burger heeft dit gevolgen voor de nationaliteit van het kind, en eventueel ook voor de verblijfsrechtelijke mogelijkheden van de ongedocumenteerde ouder. Een kind geboren uit een Nederlandse moeder heeft automatisch de Nederlandse nationaliteit. Als de moeder geen Nederlandse is maar de vader wel, krijgt het kind de Nederlandse nationaliteit op het moment dat de vader het kind erkent; erkenning is niet nodig wanneer sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
Op het moment dat de ongedocumenteerde ouder, die dus niet rechtmatig in Nederland verblijft, het land moet verlaten rijst de vraag wat er moet gebeuren met het Nederlandse kind. Volgens de Nederlandse wet geeft het ‘enkele’ ouderschap van een Nederlands kind niet automatisch recht op een verblijfsvergunning. Dit kan ertoe leiden dat een situatie ontstaat waarin de niet-Nederlandse ouder en het Nederlandse kind van elkaar gescheiden dreigen te worden.
Zoals gezegd beperkt het Nederlandse recht zich tot de vraag of het kind in Nederland mag verblijven. In de praktijk worden ouders door Nederland veelal voor de keus gesteld om ofwel als gezin af te reizen naar het land van herkomst van de niet-Nederlandse ouder (iets dat Nederland overigens niet kan verplichten nu de andere ouder en de kinderen rechtmatig verblijf hebben) ofwel de kinderen achter te laten bij de Nederlandse ouder. Deze gevoelige situatie wordt problematisch op het moment dat de ouders geen relatie meer hebben, en de niet-Nederlandse ouder de primaire zorg over de kinderen heeft. Als deze ouder Nederland moet verlaten zouden de van die ouder afhankelijke kinderen feitelijk ook worden verplicht Nederland te verlaten.
Om antwoord te krijgen op deze vraag is aansluiting gezocht bij het Verdrag van Rome van 1957, het oprichtingsverdrag van de Europese Economische Gemeenschap, waarin onder meer de rechten en plichten van het burgerschap van de Unie zijn neergelegd, zoals het recht in de Unie te verblijven:
Op het moment dat een Nederlands kind, volgens het verdrag een burger van de Unie, feitelijk wordt verplicht de Unie te verlaten rijst de vraag in hoeverre in deze situatie is voorzien in het verdrag, en of het verdrag deze feitelijke gang van zaken toelaat. Wanneer dergelijke vragen zich voordoen bij Nederlandse rechtbanken, in dit geval de Centrale Raad van Beroep, hebben deze de mogelijkheid om zogenaamde prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof doet dan een uitspraak over de definitieve uitleg van het verdrag, en hoe deze binnen de nationale rechtsorde dient te worden toegepast.
Op 10 mei 2017 heeft het Hof geantwoord op enkele prejudiciële vragen van de Nederlandse Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp. Het Hof concludeert als volgt:
De kern van de uitspraak is dus dat de omstandigheid dat de Nederlandse ouder voor het kind kan en wil zorgen relevant maar niet doorslaggevend is. Altijd moet worden gekeken naar de mate van afhankelijkheid tussen het Nederlandse kind en de niet-Nederlandse ouder. Als deze afhankelijkheidsrelatie ertoe leidt dat het kind feitelijk het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten, bijvoorbeeld wanneer de niet-Nederlandse ouder wordt uitgezet, kan dit kind geen gebruik maken van zijn rechten op grond van het Verdrag van Rome; zoals het Hof dit formuleert wordt op dat moment het kind het effectief genot van de essentie van de rechten uit het verdrag ontzegd.
De nationale autoriteiten moeten volgens deze uitspraak rekening houden met alle betrokken omstandigheden, en in het bijzonder:
- De leeftijd van het kind
- Diens lichamelijke en emotionele ontwikkeling
- De mate van zijn ‘affectieve relatie’ met beide ouders (met andere woorden: de mate van afhankelijkheid)
- Het risico voor het ‘evenwicht’ van het kind wanneer deze zou worden gescheiden van de ouder die geen burger van de Unie is.
Het Hof vervolgt in overweging 2 dat de ouder uit het derde land deze afhankelijkheidsrelatie moet aantonen. Wel geeft het Hof hierbij expliciet aan dat deze bewijslast niet zo zwaar mag zijn dat deze de ‘nuttige werking’ van de rechten uit het verdrag in gevaar brengt:
In de praktijk zal deze uitspraak betekenen dat, wanneer wordt vastgesteld dat de primaire zorg voor het Nederlandse kind bij de ongedocumenteerde ouder ligt, dat het kind met andere woorden in vergaande mate afhankelijk is van deze ouder, het Unierecht zich verzet tegen elke handeling die ertoe leidt dat de kinderen geen effectief genot ondervinden van hun rechten op grond van het Verdrag van Rome. Wanneer de kinderen het recht hebben om in het gebied van de Unie te verblijven, en dit recht afhankelijk is van het verblijf van de ongedocumenteerde ouder, zal die ouder in dat geval een verblijfsvergunning moeten krijgen.
Meer informatie:
Het perscommuniqué nr. 48/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 10 mei 2017 (download pdf-bestand, Nederlandstalig)
De volledige tekst van het arrest van het Hof in de zaak Chavez-Vilchez e.a. met zaaknummer C-133/15 (link naar de website InfoCuria van het Hof, Nederlandstalig)