'Raad van State schendt EU-recht'
In sommige zaken waarin het vermoeden bestaat dat een asielzoeker mensenrechten heeft geschonden, of in verband gebracht kan worden met een organisatie die mensenrechtenschendingen begaat, wordt de betreffende vreemdeling artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Dit artikel geeft aan dat een asielstatus mag worden onthouden in de gevallen dat er ‘ernstige redenen zijn om te veronderstellen’ dat deze persoon mensenrechten zou hebben geschonden.
Wannéér deze redenen ernstig genoeg zijn is echter een erg ondoorzichtige kwestie. Vaak wordt, zonder dat een strafrechter heeft geoordeeld over eventueel gepleegde misdrijven, op basis van summiere en/of algemene bewijzen, art. 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Voor asielzoekers aan wie art. 1F wordt tegengeworpen is het praktisch onmogelijk om diens onschuld te bewijzen. Indien eenmaal art. 1F is tegengeworpen is het tevens onmogelijk om op andere gronden alsnog toelating te krijgen in Nederland.
Dit beleid treft vooral een groep Afghanen die in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw voor de Afghaanse veiligheidsdienst hebben gewerkt. In het Nederlandse ambtsbericht d.d. 29 februari 2000 is opgenomen dat aangenomen kan worden dat iedereen die bij deze dienst heeft gewerkt op zijn minst ‘knowing participation’ heeft gehad aan mensenrechtenschendingen. Doordat er een roulatiesysteem binnen deze dienst bestond zou iedere medewerker op een bepaald moment wel in een situatie geweest moeten zijn waarin hij mensenrechten zou hebben geschonden. Van deze categorie wordt aldus aangenomen dat iedereen ‘fout’ is, en het is vervolgens aan de asielzoeker om aan te tonen dat hij niet schuldig is aan mensenrechtenschendingen. Dat is een omkering van de bewijslast die in het Nederlandse strafrecht ondenkbaar is.
Ook het recht van de Europese Unie verzet zich tegen dergelijke algemene aannames; dit recht bepaalt namelijk dat de overheid te allen tijde een individueel onderzoek moet doen. De Nederlandse overheid kan zich dus niet verschuilen achter een algemeen ambtsbericht; in ieder afzonderlijk geval zal moeten worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, de vreemdeling betrokken is geweest bij de mensenrechtenschendingen. Het Europees Hof van Justitie heeft dit al uitgesproken in een zaak tegen de Duitse overheid (B. en D. tegen Duitsland, 9 november 2010).
Het Europees Hof zal uiteindelijk ook moeten toetsen of het Nederlandse beleid binnen het kader van het Unierecht toelaatbaar is. Om dit te kunnen toetsen dient het hoogste Nederlandse rechtsorgaan, in dit geval de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zogenaamde prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. De Raad van State heeft dit altijd geweigerd, of in ieder geval nagelaten te doen.
Door op deze wijze niet te controleren of het Nederlandse beleid wel klopt, zo stelt het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), pleegt de Nederlandse Staat een onrechtmatige daad jegens de betreffende asielzoekers. In het kader van het pilotproject 'strategisch procederen voor mensenrechten' (Public Interest Litigation Project, PILP) is de Nederlandse Staat daarom namens een Afghaanse 1F-er gedagvaard om begin oktober voor de Rechtbank Den Haag te verschijnen.
Het gaat hierbij om een civiele procedure, waarin de Hoge Raad de hoogste rechter is, en geen vreemdelingrechtelijke, waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de hoogste rechter is. In feite staat in deze civiele procedure zowel het beleid van de IND als de rechtspraak van de Raad van State ter discussie.
Het zou niet de eerste keer zijn dat de civiele rechter de Raad van State 'overrulet'. Zo bepaalde de Hoge Raad in september 2012 dat de minister onrechtmatig handelde door minderjarige asielkinderen opvang te onthouden. Dit terwijl de Raad van State jarenlang de praktijk van het onthouden van opvang aan asielkinderen goedkeurde.