Tegenwerping art 1F bij kinderpardon
Op 18 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht zich uitgelaten over de tegenwerping van art. 1F aan kinderen die een beroep doen op het kinderpardon. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen aan asielzoekers bij sprake is van een vermoeden van het plegen van misdaden tegen de menselijkheid; op grond van dit artikel worden verdachten van deze misdaden uitgesloten van het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Let wel: het gaat hierbij slechts om vermoedens; er is geen strafrechtelijke veroordeling door een onafhankelijke rechtbank nodig, voordat art. 1F tegengeworpen kan worden.
In het algemene beleid ten aanzien van 1F verdachten is een uitzondering opgenomen: indien deze personen na een verblijf van 10 jaar in Nederland nog altijd gevaar lopen bij terugkeer naar hun land van herkomst (en art. 3 EVRM van toepassing is), kunnen zij alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De uitvoering van dit beleid vertoont momenteel overigens nog veel haken en ogen, daar de IND dit beleid zo beperkt toepast dat het tot een dode letter is verworden (zie ons bericht van 19 juni 2012).
Ook in de regeling voor het kinderpardon is de omstandigheid opgenomen dat op familieleden artikel 1F van toepassing is, maar in tegenstelling tot het algemene beleid is in deze regeling de bewuste keuze gemaakt om dit 10-jaren beleid niet van toepassing te verklaren. De staatssecretaris heeft hier in een Kamerdebat op 12 maart 2013 de volgende argumentatie voor gebruikt:
“Ik denk dat het ook zeer onwenselijk is als bijvoorbeeld een ouder van een kind dat wel onder de regeling zou vallen vanwege de gezinsband in het kader van artikel 8 toch een afgeleid verblijfsrecht kan krijgen. Dat willen we niet. We hebben een eigen toetsing voor 1F. In de regeling is het ook uitgezonderd. Ik acht het effect dat daarvan uitgaat onwenselijk. Het effect is namelijk dat Nederland een vrijhaven zou zijn voor mensen aan wie oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen zijn tegengeworpen en dat je op deze manier via afgeleid verblijfsrecht een vergunning zou kunnen krijgen."
Al op 21 september 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat kinderen niet verantwoordelijk mogen worden gehouden voor gedragingen van hun ouders; letterlijk overwoog de Hoge Raad:
“Op de staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. Dit vindt steun in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de aan de Opvangrichtlijn en Terugkeerrichtlijn ten grondslag liggende beginselen en het op grond van het Europees Sociaal Handvest ingenomen standpunt van het Europees Comité voor Sociale Rechten en Comité van Ministers.”
Dat dit ook opgaat voor de regeling van het kinderpardon volgt uit een uitspraak van de Rechtbank Groningen van 18 november 2013 (zie ons bericht van 8 jan 2014).
Blijkbaar heeft de staatssecretaris in het geval van een 1F-status de worteling van kinderen (in deze zaak woont het gezin al 13 jaar in Nederland) ondergeschikt gemaakt aan het feit dat de vader van het gezin zich schuldig zou hebben gemaakt aan daden zoals genoemd in art. 1F. De vraag waarom in het kader van het kinderpardon art. 1F na 10 jaar wèl nog steeds wordt tegengeworpen aan kinderen, die daar uiteraard helemaal niets aan kunnen doen, wordt door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht als volgt verwoord:
“16. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat, […] aan verzoekers kan worden toegegeven dat het bevreemding wekt dat in de kinderpardonregeling, waarbij kinderen de primaire doelgroep vormen, wordt vastgehouden aan het tegenwerpen van artikel 1F als contra-indicatie terwijl in andere procedures, waaronder aanvraagprocedures in het kader van de Generaal pardonregeling (RANOV), verweerder het beleid voert dat na tien jaar verblijf in Nederland de contra-indicatie van artikel 1F niet meer aan gezinsleden wordt tegengeworpen.”
Het gaat de voorzieningenrechter te ver om deze vraag in het kader van een voorlopige voorziening te beantwoorden: hij “acht het aangewezen dat deze vraag te zijner tijd in een bodemprocedure wordt beantwoord”.
Omdat de rechter kennelijk betwijfelt of de IND wel juist heeft gehandeld is het daarom des te vreemder dat de gevraagde voorlopige voorziening wordt afgewezen; conform het principe dat een asielzoeker het voordeel van de twijfel zou moeten worden gegund (het zogenaamde Mosa-criterium, arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1984!) zou je mogen verwachten dat de voorlopige voorziening zou zijn toegewezen.
Meer informatie:
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht van 18 maart 2014 (zaaknrs AWB 13/23569, 13/23571, 13/23572 en 13/23574, 6 pag's)
Lees ook:
08-01-14 Uitspraak RB Groningen over doel 'regeling langdurig verblijvende kinderen'
21-09-12 Hoge Raad verwerpt cassatieberoep van de minister
19-06-12 Beleid langdurig verblijvende 1F-ers is een dode letter
Dossier 1F Vluchtelingenverdrag