Beleid langdurig verblijvende 1F-ers is een dode letter
Op 7 mei 2012 heeft de Raad van State een uitspraak gedaan in de zaak van een asielzoeker waarop zowel 10 jaar lang art. 1F* als 10 jaar lang art. 3 EVRM* van toepassing is, die geen verblijfsvergunning heeft en die ongewenst verklaard is. In dit soort zaken heeft de IND dus vastgesteld dat de betreffende 1F-er gevaar loopt bij terugkeer en vanwege deze reden niet zal worden uitgezet. Desondanks komen deze 1F-ers niet in aanmerking voor een vergunning. Zij bevinden zich hierdoor letterlijk tussen de wal en het schip. Ze kunnen niet terug, maar mogen hier ook niet zijn. Sinds medio 2009 geldt echter het beleid dat deze 1F-ers in principe na 10 jaar* alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Hierbij dient de 1F-er nog wel aan te tonen dat hij zich in een 'uitzonderlijke situatie' bevindt.
De Raad van State geeft in de uitspraak van 7 mei jl. aan dat het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning aan de betreffende 1F-er géén schending van art. 8 EVRM* (recht op gezinsleven) oplevert, daar hij toch niet uitgezet kan worden door de DT&V vanwege het feit dat tevens art. 3 EVRM op hem van toepassing is, en “de vreemdeling (…) in weerwil van zijn ongewenstverklaring feitelijk hier te lande gezinsleven kan uitoefenen”. Dus omdat hij feitelijk bij zijn gezin kan verblijven dreigt er geen schending van art. 8 EVRM. Dat het enkele verblijf van betrokkene in Nederland vanwege zijn ongewenstverklaring al een strafbaar feit oplevert, schuift de Raad van State terzijde. Letterlijk geeft de Raad van State hierover in rechtsoverweging 2.6.1 aan dat ”…de vraag hoe de strafrechterlijke consequenties van de ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling Nederland niet kan verlaten, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord.”
Tenslotte geeft de Raad van State aan dat de IND terecht heeft overwogen dat de betreffende asielzoeker voor het overige onvoldoende heeft aangetoond zich in een 'uitzonderlijke situatie' te bevinden, en dat het dus niet disproportioneel is een verblijfsvergunning te onthouden aan deze, niet door het Openbaar Ministerie vervolgde en niet door een rechtbank veroordeelde 1F-er, die al meer dan al tien jaar tussen de wal en het schip valt en wiens gezin hier aldus in Nederland verblijft.
Het beleid ten aanzien van langdurig verblijvende 1F-ers waarop tevens art. 3 EVRM van toepassing is, is hiermee een dode letter geworden. De IND legt dit beleid (met de goedkeuring van de Raad van State) namelijk dermate beperkt uit, dat er vrijwel nooit iemand hiervoor in aanmerking kan komen. In andere dossiers van 1F-ers die een beroep doen op dit tienjaren-beleid stelt de IND namelijk vaak dat de betreffende 1F-er onvoldoende heeft gedaan om toelating in derde landen te verkrijgen. Maar er zijn geen derde landen zijn die zitten te wachten op asielzoekers die al langdurig zonder verblijfstitel in Nederland verblijven en door Nederland als verdachte van oorlogsmisdaden worden betiteld, ook al zijn ze hiervoor niet vervolgd of veroordeeld. De IND en de Raad van State hebben in deze nog het nodige te overwegen.
Meer informatie:
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève bepaalt dat een erkenning als vluchteling kan worden geweigerd aan mensen die worden verdacht van oorlogsmisdaden.
Art 3 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt dat niemand mag worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling of bestraffing; dit artikel is van toepassing als iemand, ook al is een asielstatus geweigerd, niet kan worden teruggestuurd naar het land van herkomst vanwege het risico van mensenrechtenschendingen.
EVRM art 8 regelt het recht op gezinsleven; het is niet toegestaan een gezin (bestaand uit één of twee ouders en evt. minderjarige kinderen) uit elkaar te halen door één van de leden uit te zetten naar een ander land.
Het tienjaren-beleid houdt in dat iemand die 10 jaar lang verblijf geweigerd is in verband met een verdenking van oorlogsmisdaden (art. 1F), maar ook 10 jaar lang vanwege gevaar bij terugkeer niet kon worden uitgezet naar het land van herkomst (art 3 EVRM), vanwege een ‘uitzonderlijke situatie’ voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. Dit is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (VC C4/3.11.3.4).
Lees hier de volledige uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 mei 2012 (pdf-bestand, 6 pag's, 1 MB). Dit hoger beroep is overigens alweer een voorbeeld van dóórprocederen door de minister, nadat de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond had verklaard!
Zie ook:
29-05-12 Raad van State: COA mag tijdens beroepsfase eerste asielprocedure al ontruimen
30-03-12 De burgemeester en het 1F-beleid
16-03-12 Restrictieve toepassing van Europees arrest door Raad van State
04-11-11 Van de Raad van State mogen kinderen toch weer langer in de cel
03-11-11 Raad van State meet (weer eens) met twee maten
09-02-10 IND beperkt uitvoering motie Spekman
Dossier 1F Vluchtelingenverdrag