Rechtbanken: inburgeringsvereiste is in strijd met discriminatieverbod
De meervoudige kamer van de Rechtbank Amsterdam verwijst in de uitspraak van 19 april 2024 onder andere naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet inburgering in het buitenland. Daarin staat dat “onderdanen van een beperkt aantal ontwikkelde en westers(-georiënteerd)e derdelanden (…) zijn (…) vrijgesteld van het mvv-vereiste [en in het verlengde daarvan het inburgeringsvereiste, toevoeging rechtbank] aangezien zij afkomstig zijn uit landen die in sociaal-economisch, maatschappelijk en politiek opzicht vergelijkbaar zijn met die van de Europese landen" (r.o. 8).
In de MvT is niet nader gespecificeerd wat moet worden verstaan onder ‘ontwikkeld’, ‘westers’ of ‘westers-georiënteerd’, terwijl het onderscheid wel op deze termen is gebaseerd. De rechtbank merkt daarbij ook op dat de termen ‘westers’ en ‘niet-westers’ inmiddels als onbruikbaar worden beschouwd. Daarnaast wordt er in de MvT niet uitgelegd wat onder de factoren ‘sociaal-economisch’, ‘maatschappelijk’ en ‘politiek’ moet worden verstaan (r.o. 9.2.1).
In de MvT wordt verwezen naar “wezenlijke problemen met integratie van onderdanen” afkomstig uit niet-westerse landen (zogenaamde B-landen), ter rechtvaardiging van het onderscheid met onderdanen van de westerse landen (de zogenaamde A-landen). De Kamerstukken en rapporten die gebruikt zijn ter onderbouwing hiervan laten volgens de rechtbank “een niet eenduidig beeld zien wat betreft de integratie van migranten”. Er wordt in de MvT vooral ingegaan op migranten met een Marokkaanse of Turkse achtergrond. Over migranten uit de andere B-landen is niets te vinden, ook niet in Kamerstukken en rapporten waar in de MvT naar wordt verwezen. Toch geldt de conclusie van “wezenlijke problemen met integratie” voor alle B-landen en hun onderdanen.
De rechtbank is van oordeel dat de nationaliteit in de MvT “wordt gekoppeld aan veronderstelde kenmerken en gedrag van een groep mensen met eenzelfde herkomst, afgeleid uit nationaliteit”. In werkelijkheid wordt er dus onderscheid gemaakt op grond van afkomst, nationale of etnische afstamming (r.o. 11). Dit onderscheid is door de wetgever ook uitdrukkelijk zo bedoeld, aangezien er in de MvT staat “dat van onderdanen uit A-landen geen ongewenste en ongebreidelde migratiestromen en wezenlijke integratieproblemen te verwachten zijn”. Hier wordt met andere woorden gesteld dat van onderdanen afkomstig uit B-landen dit wel wordt verwacht en dat dit “iets negatiefs is en met een inburgeringsexamen moet worden voorkomen” (r.o. 13).
De rechtbank oordeelt vervolgens dat er geen sprake is van “very weighty reasons” die het onderscheid op grond van nationaliteit kunnen dragen. Er is geen redelijke objectieve rechtvaardiging, want er zijn geen objectieve gegevens verstrekt die het gekozen onderscheid tussen A- en B-landen voldoende onderbouwen (r.o. 16 en 17).
De rechtbank oordeelt verder dat het inburgeringsvereiste een selectiemechanisme is en daardoor in strijd is met art. 7 lid 2 van de EU Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG). Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak K. en A. van 9 juli 2015 volgt dat het stellen van integratievoorwaarden gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken (r.o. 24).
Op 16 juli jl. deed de Rechtbank Utrecht een soortgelijke uitspraak als de Rechtbank Amsterdam (Rb Utrecht, NL23.31943). De uitspraak van de Rechtbank Utrecht is echter nog niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Het is overigens opmerkelijk te noemen dat rechtbanken niet al veel eerder oordeelden dat het inburgeringsvereiste in strijd is met discriminatieverboden en de EU Gezinsherenigingsrichtlijn.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam is de toenmalige staatssecretaris van Justitie & Veiligheid in hoger beroep gegaan. De verwachting is dat de huidige minister van Asiel en Migratie ook in hoger beroep zal gaan tegen de recente uitspraak van de Rechtbank Utrecht.
Meer informatie:
De volledige uitspraak van de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, d.d. 16 april 2024 met zaaknummer NL.23.15395 [ECLI:NL:RBDHA:2024:5396] (download pdf-bestand, 14 pagina's).
Het discriminatieverbod is onder andere vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR, art 1 en 2), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, art 14) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (art 21).
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak K. en A. tegen de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken d.d. 9 juli 2015 met zaaknummer C-153/14 [ECLI:EU:C:2015:453] (download Nederlandstalig pdf-bestand, 14 pagina's)
Lees ook:
25-06-24 Inburgeringslening terug moeten betalen is in strijd met EU richtlijn