Raad van State stelt vragen over vertrekplicht in 1F-zaak
Het betreft een hoger beroepszaak van een 75-jarige Afghaanse man die al sinds 1998 in Nederland verblijft. Vanwege medische problemen is hem meerdere keren uitstel van vertrek verleend (art. 64 Vw). Zijn asielaanvraag is afgewezen, omdat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Artikel 1F wordt tegengeworpen in zaken waarin de IND aanneemt dat er sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdaden. Dit klinkt ernstig, maar asielzoekers aan wie art. 1F wordt tegengeworpen in de asielprocedure worden in Nederland vrijwel nooit strafrechtelijk vervolgd.
In dit geval is echter ook vastgesteld dat betrokkene gevaar loopt bij terugkeer naar Afghanistan en daarom art. 3 EVRM van toepassing is: er bestaat een reëel risico op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit betekent dat betrokkene niet in Nederland mag zijn, maar dat tegelijkertijd erkend wordt dat hij niet terug kan naar Afghanistan. Iemand valt dan tussen wal en schip, hij bevindt zich als het ware in een juridisch limbo. Indien zo’n situatie tien jaar voortduurt kan iemand alsnog in aanmerking komen voor een status; sinds 2009 kennen we daarvoor het ‘tienjaren-beleid’, dat echter door de IND alleen in ‘uitzonderlijke situaties’ wordt toegepast.
Volgens dit tienjaren-beleid rust op betrokkene in zo’n geval echter wel de verplichting om zich in te spannen om toelating tot een derde land te krijgen. Toegang tot derde landen van in Nederland afgewezen asielzoekers aan wie art. 1F is tegengeworpen, is echter zelden mogelijk. Nederland neemt immers zelf ook geen afgewezen asielzoekers uit andere landen over, laat staan van afgewezen asielzoekers aan wie art. 1F wordt tegengeworpen. Desondanks wordt de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van toegang tot een derde land bijna volledig bij de betreffende asielzoeker gelegd. De Raad van State wil nu van de staatssecretaris weten, welke inspanningen er precies van de asielzoeker worden verwacht in dit proces en welke inspanningen de DT&V verricht.
Meer informatie:
De tekst van de vragen die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State voorafgaand aan de zitting heeft gesteld in het hoger beroep (zaaknummer 202205055/1/V3), tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (meervoudige kamer) d.d. 26 juli 2022 (zaaknummer NL21.13208, ECLI:NKL:RBDHA:2022:8437).
Aanvulling:
Inmiddels is bekend geworden dat de IND het hoger beroep bij de Raad van State heeft ingetrokken. Dat betekent dat de door de Raad van State gestelde vragen helaas niet meer beantwoord gaan worden, maar ook dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank Haarlem nu in stand blijft: als er geen aanknopingspunten zijn voor het bestaan van banden met derde landen, kan aan de asielzoeker niet verweten worden dat hij niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Lees ook:
0-11-17 Toepassing tienjaren-beleid voor 1F-ers
Dossier 1F Vluchtelingenverdrag in het Expertisecentrum