Nederland hard onderuit met uitspraak EU-Hof van Justitie

Op 9 september 2021 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Oostenrijkse rechter uitgesproken dat ook feiten en/of omstandigheden die al bestonden voordat beslist werd op een eerdere asielprocedure, maar waarop een asielzoeker zich niet eerder had beroepen, in het kader van een opvolgende asielaanvraag beoordeeld moeten worden.
Verwijtbaarheidstoets mag niet
De EU-Procedurerichtlijn (2013/32/EU) kent de mogelijkheid om een herhaald asielverzoek versneld af te wijzen als daarbij geen ‘nieuwe elementen of bevindingen’ zijn ingebracht, en er geen ‘verschoonbare reden’ is waarom de asielzoeker die nieuwe informatie niet al eerder had kunnen inbrengen. Het afwijzen van een opvolgende asielaanvraag, omdat het niet eerder aanvoeren van de betreffende feiten en/of omstandigheden de asielzoeker kan worden verweten, de zogenaamde ‘verwijtbaarheidstoets’ van art. 40 lid 4 van de Procedurerichtlijn, mag naar het oordeel van het Europese Hof echter alléén als de betreffende lidstaat deze bepaling ook heeft omgezet in nationaal recht. In Nederland is deze bepaling nooit omgezet in nationaal recht, en dus mag die ‘verwijtbaarheidstoets’ in Nederland ook niet gehanteerd worden.
Met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet in april 2001 werd de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de hoogste rechter die oordeelt over asielzaken. Sindsdien werden in de praktijk alleen nieuwe feiten of omstandigheden die zich na afloop van de eerdere procedure hadden voorgedaan betrokken bij de beoordeling van een opvolgende asielaanvraag. Het werd de asielzoeker dus verweten als de betreffende feiten of omstandigheden eerder hadden kunnen worden ingebracht, tenzij hier een verschoonbare reden voor was. Het feit dat de ‘verwijtbaarheidstoets’ van artikel 40 lid 4 van de EU-Procedurerichtlijn niet expliciet was geïmplementeerd in nationale regelgeving, was hierbij volgens een uitspraak van de Raad van State (van 6 oktober 2017) niet relevant: volgens de Afdeling behoefde de verwijtbaarheidstoets geen afzonderlijke implementatie (zie overweging 5.3.4).
Raad van State terechtgewezen
Op 10 juli van dit jaar sprak het EU-Hof zich al uit over het terzijde leggen van in een opvolgende asielaanvraag ingebrachte documenten, als die niet afkomstig zouden zijn uit een objectieve bron of niet op authenticiteit getoetst zouden kunnen worden. Het Hof volgde toen de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof, dat ook kopieën van documenten, en documenten uit een niet objectief verifieerbare bron, moeten worden beoordeeld en dat daarbij geen onderscheid mag worden gemaakt of deze documenten in een eerste of opvolgende asielaanvraag zijn ingebracht.
Op basis van de uitspraak van het HvJEU van 9 september 2021 over de ‘verwijtbaarheidstoets’ en die eerdere uitspraak van het HvJEU van 10 juni 2021 over de te strikte eisen die de IND stelt aan documenten bij opvolgende asielaanvragen, is de stringente jurisprudentie van de Raad van State over de beoordeling van opvolgende asielaanvragen nu helemaal van tafel geveegd.
Meer informatie:
De volledige tekst van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 9 september 2021 met zaaknummer C-18/20 [ECLI:EU:C:2021:710] (Nederlandstalig pdf-bestand, 12 pag’s)
Het Hof heeft hierover een Engelstalig persbericht uitgebracht (nr 155/21, 2 pag’s)
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 6 oktober 2017 met zaaknummer 201604251/V2 [ECLI:NL:RVS:2017:2718] (pdf-bestand, 15 pag’s)
Lees ook:
11-06-21 EU Hof van Justitie: eisen aan documenten bij opvolgende aanvragen veel te hoog
28-02-17 Rechtbank Haarlem: jurisprudentie Raad van State over nova al jaren in strijd met EU-richtlijn