Strafbaarstelling vreemdeling met inreisverbod in strijd met EU-richtlijn
In november 2018 stelde de Hoge Raad der Nederlanden een aantal zogenaamde prejudiciële vragen aan het Hof over de strafbaarstelling van vreemdelingen met een (zwaar) inreisverbod in Nederland, zoals neergelegd in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, in relatie tot de EU-Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG). In antwoord op deze vragen geeft het Hof van Justitie aan dat strafbaarstelling van vreemdelingen enkel vanwege het opleggen van een inreisverbod, in strijd is met de EU-Terugkeerrichtlijn. Pas wanneer aan een aantal aanvullende voorwaarden wordt voldaan, is strafbaarstelling mogelijk.
Eén van die voorwaarden is dat strafbaarstelling pas aan de orde is als eerst de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Het verblijf van vreemdelingen die wel alle stappen van de terugkeerprocedure hebben doorlopen, maar desondanks niet zijn teruggekeerd, kan vervolgens strafbaar gesteld worden, en dan niet omdat zij het inreisverbod hebben geschonden, maar vanwege continuering van het illegale verblijf. Het Hof had eerder al uitgemaakt dat een inreisverbod pas ingaat als de vreemdeling daadwerkelijk de EU heeft verlaten. Het woord 'inreisverbod' zegt het al: het is een verbod om een land (c.q. de EU) in te reizen, en niet een verbod op (continuering van) illegaal verblijf.
In overweging 43 geeft het Hof hierover het volgende aan:
"Gelet op een [en] ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/115, met name artikel 11 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, mits het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod en deze regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar is, teneinde willekeur te voorkomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.’"
De Hoge Raad moet naar aanleiding van deze antwoorden van het Hof nog uitspraak doen, maar het lijkt erop dat de huidige strafbaarstelling zoals vermeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht aangepast zal moeten worden. Ook de strafbaarstelling van vreemdelingen met een licht inreisverbod, zoals vermeld in artikel 108 lid 6 van de Vreemdelingenwet, zal aangepast moeten worden. Beide strafbepalingen waren al vele jaren van toepassing, maar zullen nu dus alsnog onverbindend verklaard moeten worden.
Meer informatie:
De volledige tekst van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Vijfde Kamer) d.d. 17 september 2020 met zaaknummer C-806/18 (download Nederlandstalig pdf-bestand, 10 pagina's)
Lees ook:
10-10-18 EU-Hof: hoger beroep hoeft geen schorsende werking te hebben
24-08-18 Geen bewaring van asielzoekers die in afwachting zijn van uitspraak rechtbank
02-07-18 EU-Hof: beroepsfase asielprocedure heeft schorsende werking