13 november 2013

EU Hof van Justitie: recht op asiel voor vervolgde homoseksuelen

EU Hof van Justitie: recht op asiel voor vervolgde homoseksuelen
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 7 november 2013 uitgesproken dat homoseksuelen in aanmerking komen voor asiel als ze vanwege hun geaardheid in eigen land worden vervolgd.

Het is aan de autoriteiten van het land waar ze asiel hebben gevraagd om te onderzoeken of homoseksuele handelingen in het land van herkomst daadwerkelijk worden bestraft. Bovendien mag van asielzoekers niet worden verwacht dat zij hun (homo-)seksuele geaardheid verborgen houden.

Drie homoseksuele asielzoekers uit Sierra Leone, Oeganda en Senegal hebben in Nederland asiel aangevraagd omdat zij in hun land van herkomst bang zijn voor vervolging op grond van hun seksuele voorkeur. Ondanks dat voor al deze landen vaststaat dat homoseksualiteit strafbaar is en dat Nederland niet twijfelt aan hun gestelde seksuele voorkeur, zijn deze aanvragen toch afgewezen. De asielzoekers zouden onvoldoende hebben bewezen gevaar te lopen in hun eigen land en bovendien zouden zij niet behoren tot een specifieke sociale groep die onderdrukt wordt.

In het Vluchtelingenverdrag van Genève (1951, de internationale norm inzake de bescherming van vluchtelingen) is vastgesteld wie in aanmerking kan komen voor erkenning als vluchteling: “elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het  behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (…)”.
Vervolging kan dus plaatsvinden op verschillende terreinen. Het behoren tot de categorie ‘bepaalde sociale groep’ is lastig aan te tonen: wanneer is iets aan te merken als een sociale groep en wanneer maakt iemand deel uit van zo’n groep? Om antwoord op deze vraag met betrekking tot homoseksualiteit te krijgen heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een aantal zogenaamde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg (hierna: ‘het Hof’) voorgelegd.

De gestelde vragen zijn de volgende:
- Vormen asielzoekers met een homoseksuele geaardheid een specifieke ‘sociale groep’?
- Kan, als sprake is van vervolging wegens homoseksuele activiteiten, dit leiden tot het verlenen van een vluchtelingenstatus, met als subvraag: in hoeverre kan van een vreemdeling worden verwacht dat hij zijn geaardheid geheim houdt of ‘terughoudend’ handelt?
- Is de enkele strafbaarstelling en bedreiging met een gevangenisstraf op grond van homoseksuele activiteiten een daad van vervolging?

Allereerst oordeelt het Hof dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan om aan het kenmerk ‘sociale groep’ te voldoen. Er moet sprake zijn van een kenmerk voor de identiteit van de betrokkene dat zo fundamenteel is dat niet verwacht mag worden dat hij deze opgeeft; verder moet de groep in het land van herkomst een eigen identiteit hebben welke als afwijkend wordt gezien. Aan beide voorwaarden wordt volgens het Hof voldaan, bovendien wordt het bestaan van deze sociale groep geïllustreerd door het gegeven dat er in deze landen een specifiek wetsartikel is gericht tegen homoseksuelen.

Het enkele bestaan van strafbaarstellingen die tegen homoseksuelen gericht zijn is echter op zichzelf geen daad van vervolging. Pas wanneer deze strafbaarstellingen daadwerkelijk worden toegepast en gevangenisstraffen ten gevolge hebben wordt dit gezien als een ‘onevenredige of discriminerende bestraffing’. Deze termen worden zo gehanteerd in art. 4 van de Europese Richtlijn voor de minimumnormen voor de erkenning als vluchteling (2004/83/EG) en zijn op hun beurt gebaseerd op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling of bestraffing; dit artikel is van toepassing als iemand, ook al is een asielstatus geweigerd, niet kan worden teruggestuurd naar het land van herkomst vanwege het risico van mensenrechtenschendingen.

Hierbij stelt het Hof wel een belangrijke voorwaarde: als een asielzoeker aanvoert dat in zijn land van herkomst homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld is het aan de nationale autoriteiten (zoals de IND) om alle relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken. Hieronder valt ook uitdrukkelijk de onderzoeksplicht of, en zo ja op welke manier, deze strafbaarstellingen worden toegepast.

Het Hof overweegt als laatste dat, op het moment dat vastgesteld is dat sprake is van een reëel gevaar bij terugkeer, van homoseksuelen redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat zij voor het vermijden van het risico van vervolging hun geaardheid geheim houden of zich terughoudend opstellen bij de invulling van deze geaardheid. Deze overweging is in lijn met eerdere uitspraken, waarin vergelijkbare uitingen zijn gedaan in het kader van terughoudendheid bij de invulling van geloofsovertuigingen (zie de uitspraak van het EU HvJ van 5 sept 2012).

Deze uitspraak betekent dat in landen waar homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld, en deze strafbaarstelling ook wordt toegepast, niet van asielzoekers mag worden verwacht dat zij hun seksuele geaardheid verborgen houden of terughoudend handelen. Bovendien wordt de verantwoordelijkheid om vast te stellen of inderdaad gevangenisstraffen worden toegepast bij de nationale autoriteiten gelegd.


Meer informatie:
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 2013 (Nederlandstalig pdf-bestand, 19 pag’s)

Lees ook:
29-10-13  Rechtbank Arnhem: onderscheid bekeerlingen en andere christenen in Irak
11-05-12  EU Hof van Justitie over betekenis godsdienstvrijheid in asielprocedure